Franciscus van Assisi: een beschermheilige voor patiënten?

Franciscus van Assisi: een beschermheilige voor patiënten?

Kathleen Brady

Negen eeuwen geleden, terwijl hij zelf afschuwwekkende en ondoeltreffende medische behandelingen onderging, werd aan de heilige Franciscus van Assisi de genezing toegeschreven van mensen die leden aan een ziekte die, zoals Covid-19, van dieren afkomstig was. Toen die aandoening, runderpest, oversprong van rundvee naar mensen, ontwikkelde het zich tot wat we vandaag de dag mazelen noemen.

In 1224, zijn drieënveertigste levensjaar, trok een broze Franciscus van Assisi met pijn en moeite door het bergachtige landschap van Umbrië en Toscane. Onderweg rustte hij bij verschillende kluizenarijen. Hij werd altijd vergezeld door minstens een van de weinige broeders die hij het meest vertrouwde. Mensen langs de weg probeerden Franciscus aan te raken of een lapje van zijn kleding te scheuren, want ze waren er zeker van dat hij en alles wat hij aanraakte de kracht bezat om te genezen. Op een keer waren mannen uit een dorp vlakbij Arezzo ontroostbaar, toen ze ontdekten dat de man die een van de geleende dieren terugbracht naar zijn eigenaar niet Franciscus was. Ze beschouwden de heilige als de enige hoop voor een vrouw die in stervensgevaar was vanwege een zware bevalling. De minderbroeder kon niet meer voor hen doen dan hen de teugels geven die Franciscus in zijn handen had gehouden. De mannen haastten zich naar huis en legden het geschenk op de lijdende vrouw, die toen eindelijk en ongedeerd van het kind beviel (1Cel 24:63).

In de middeleeuwen werden mensen vanaf begin veertig als oud beschouwd, maar hoewel de gemiddelde levensduur ongeveer vijfendertig jaar was, werden sommigen ook wel tachtig. Dergelijke verwachtingen koesterde Franciscus niet. Hij wist dat broeder lichaam het liet afweten. Hij leed aan koorts, rillingen en waterzucht: een algehele zwelling die waarschijnlijk verband hield met zijn beschadigde lever en milt. Hij leed waarschijnlijk aan een vorm van lepra, misschien tuberculoïde lepra.[i] Broeders ogen gaven in het bijzonder problemen. Zelfs in ruimtes die hij goed kende, struikelde Franciscus over dingen en hij liep tegen deurposten aan in plaats van erdoorheen te gaan. Zijn zicht op de wereld om hem heen was wazig en troebel geworden, maar in zijn herinnering hield hij één aanblik scherper dan ooit vast – dat van een blinde man die door een hondje door Assisi werd geleid (2Cel 105:144).

Franciscus merkte op dat zijn naaste metgezellen in de loop der jaren onder de last van de armoede ouder waren geworden, maar dat zij toch nog vitaler waren dan hij. Johannes van Laudes, die in de kracht van zijn leven de sterkste onder de mannen was geweest, kon Franciscus nog steeds op de rug van een ezel tillen. De anderen konden hem ondersteunen op rotsachtige paden die hij niet zelfstandig kon belopen. Franciscus, die al lang geleden de noodzaak had onderkend om bijzondere aandacht te schenken aan zieke broeders, was bezorgd dat de zorg voor hem woog op de krachten van zijn metgezellen, hen afleidde van het gebed en het dagelijks leven van hun gemeenschap hinderde. Hij zei dat hoewel hij zelf niet in staat zou zijn hen iets terug te doen voor hun hulp, de Heer wel een manier zou vinden om dat te doen.[ii]

Franciscus’ reis voerde zuidwaarts, door bergen die vol stonden met eiken en stekelige hulststruiken, naar Rieti. Deze stad, aan de rivier de Velino, ligt precies in het midden van het Italiaanse schiereiland en was een centrum voor de behandeling van oogaandoeningen. De reis van de gebrekkige man was voor zijn dierbaren emotioneel even pijnlijk als het fysiek slopend was voor Franciscus zelf. Misschien was het wel in deze tijd dat de valk bij de rots-kluizenarij van Greccio, die hem gewoonlijk midden in de nacht wekte voor het gebed, zijn gewoonte veranderde. Als Franciscus in vroegere jaren maar langzaam zijn bed uit kwam, wekte de vogel hem met zijn zachte maar dringende roep en bleef in zijn nest ritselen totdat Franciscus op zijn knieën zat. Maar toen Franciscus ziek was, liet de vogel hem slapen totdat het licht begon te worden (3Cel 25).

Bij de kluizenarij van Fonte Colombo, zo’n zes kilometer ten zuidwesten van Rieti, kwam een vooraanstaand arts hem onderzoeken.[iii] Een man van zijn beroep ging gekleed in een rood gewaad, afgezet met eekhoornbont. Hij zal Franciscus’ polsslag hebben opgenomen en hem een grote, glazen fles gegeven hebben om te vullen met urine. Dan, terwijl hij het monster tegen het licht hield, zal hij het gecontroleerd hebben op troebelheid en consistentie, en de verontrustende ophoping van andere vloeistoffen in Franciscus’ lichaam hebben opgemerkt, met name in een van zijn ogen. De arts zei dat hij dit moest behandelen door de wang vlakbij Franciscus’ slechtste oog te schroeien met een heet brandijzer, tot aan de wenkbrauw. Een schoorvoetende Franciscus werd overgehaald om de cauterisatie te laten plaatsvinden. Er werd een vuur aangestoken en er werd hout op gestapeld totdat een laaiend vuur geworden was dat heet genoeg was om het medische instrument, een ijzeren staaf, rood te laten gloeien. Franciscus ging samen met enkele broeders de warme behandelkamer binnen en ging zitten, vastbesloten om sereen te blijven in de confrontatie met pijn. Maar toen hij het vuur op zag vlammen en hoorde hoe het aan de houtblokken likte en ze verteerde en de vonken hoorde knetteren, welde paniek in zijn binnenste op. Vuur was zijn vriend en metgezel geweest, die hem troost bood in kou en die dreigende wilde dieren op afstand hield tijdens zijn nachten in vele bossen. Hij had zijn broeders eens gezegd dat ze het vuur medelijden moesten betonen en er niet te hard op moesten slaan toen zijn tuniek vlam vatte en het vuur zijn been verbrandde, dus nu sprak hij het als een dierbare bondgenoot toe: “Mijn broeder vuur, je hebt een schoonheid die andere schepselen je mogen benijden. De Allerhoogste heeft je sterk, mooi en nuttig gemaakt. Wees mij nu goed gezind en wees hoffelijk want ik heb je altijd liefgehad in de Heer. Ik smeek God die jou geschapen heeft, je hitte een beetje te temperen. Als je wat zachter gloeit, kan ik je beter verdragen.” Toen zegende hij de vlammen (3Cel 14).

De broeders waren zo verschrikt dat ze de kamer moesten ontvluchten, omdat ze de pijn van Franciscus niet aan konden zien. Hopelijk werd hem spongia soporifica gegeven, het verdovende middel dat men kort geleden in Europa was begonnen te gebruiken.[iv] Het was een mengsel van opgeloste opium, alruin en sap van de gevlekte scheerling, dat in een spons getrokken onder de neus van de patiënt werd gehouden in de hoop dat die het bewustzijn zou verliezen. Of deze verzachting nu aan Franciscus gegeven werd of niet, en of hij er effecten van ondervond of niet: toen het gloeiend hete metaal zijn wang verschroeide, was alleen de arts bij hem. Naderhand troffen zijn terugkerende metgezellen Franciscus ontspannen aan en misschien zelfs wel wat uitgelaten van opluchting dat de beproeving eindelijk voorbij was. “Stelletje slapjanussen,” zei hij, “waarom zijn jullie weggelopen?” Hij vertelde hun dat hij geen pijn gevoeld had en zelfs geen hitte, en hij zei dat als de dokter nog niet voldoende gebrand had, hij van harte opnieuw mocht beginnen. De arts zei dat hij sterkere mannen had gezien die een dergelijke schroeiing niet hadden kunnen verdragen, maar dat Franciscus zelfs geen spier vertrokken had. Desondanks had Franciscus geen baat bij deze behandeling. De artsen die er tegen hadden gepleit kregen gelijk. Zijn oogproblemen hielden onverminderd aan, verergerd door een lelijke brandwond die vroeg om infecties.

Franciscus kon voor zichzelf geen genezing bewerken, maar voor anderen werd hij onverminderd als een wonderdoener vereerd. Het nabijgelegen dorp Sant’Elia werd geteisterd door runderpest, waar tientallen koeien en ossen aan doodgingen. Deze virusziekte onder gehoefde dieren kon binnen een tijdspanne van twee weken hele kuddes uitroeien en was, zoals wetenschappers in de eenentwintigste eeuw zouden ontdekken, al op mensen overgesprongen in de vorm van mazelen.[v] Een dorpsbewoner zag in een visioen dat het water waarin Franciscus zijn handen had gewassen zijn dieren zou redden.[vi] De metgezellen van Franciscus waren zich waarschijnlijk heel goed bewust van de verwoesting die runderpest teweegbracht, want niet alleen gaven zij deze smekeling waar hij om vroeg, maar zij haalden Franciscus, die van niets wist, ook over om zijn voeten te wassen en gaven dit water ook mee. De man ging terug naar huis en sprenkelde de vloeistof over zijn zieke ossen, die naar verluidt snel herstelden.

Franciscus was dankbaar voor de dagelijkse bezoeken van de dokter en op een dag, toen deze vertrok, zei hij tegen de gardiaan, de broeder die verantwoordelijk was voor de gemeenschap te Rieti, dat die hem iets lekkers te eten moest geven. Tot ergernis van Franciscus zei de gardiaan dat hij zich geneerde om hem uit te nodigen om met hen te komen eten, omdat de kluizenarij zo arm was en hun voorraden zo pover. De arts, die eerdere uitnodigingen had afgeslagen, doorbrak de spanning door te antwoorden dat voor hem, hun armoede een lekkernij zou zijn. De broeders en hun gast gingen dus zitten om een paar bekers wijn, wat brood en groenten uit de tuin met elkaar te delen, maar ze werden onderbroken door geklop aan de deur. Daar troffen ze een vrouw aan, met een mand vol vers brood, vis, pasteitjes met kreeft, honing en druiven, allemaal gestuurd door een edelvrouw die kilometers verderop woonde. De broeders waren verbluft, maar de dokter niet. Hij zei: “Eigenlijk, broeders, schatten jullie net zo min als wij uit de wereld de heiligheid van deze man op waarde.” (3Cel 36)

Of we vandaag de dag de heiligheid van Franciscus van Assisi al dan niet op waarde schatten is een open vraag, al wordt hij vereerd als de beschermheilige van het milieu en van de dieren. Misschien maken de verhalen over zijn ziektes en de behandelingen die hij ondergaan heeft hem een kandidaat om ook de beschermheilige van patiënten te zijn. Vanwege zijn hulp aan ossen die leden onder de voorloper van de mazelen, zou hij mogelijkerwijs ook de beschermheilige moeten zijn van de huidige pandemie.

Over de auteur: Kathleen Brady is een dubbele biografie aan het voltooien, Francis and Clare: The Struggles of the Saints of Assisi. Ze is de auteur van Ida Tarbell Portrait of A Muckraker en Lucille the Life of Lucille Ball.

 


[i] Joanne Schatzlein and Daniel P. Sulmasy, “The Diagnosis of St. Francis: Evidence of Leprosy,” Franciscan Studies 25 (1987): 181-271.

[ii] Marion A. Habig “The Legend of Perugia,” St. Francis of Assisi: Writings and Early Biographies (Quincy: Franciscan Press, 1991), 1026.

[iii] Chiara Frugoni, A Day in A Medieval City (Chicago: University of Chicago Press, 2005), 98.

[iv] Jean-Marie Desmonts and Philippe Juvin, The Ancestors of Inhalational Anesthesia: The Soporific Sponges (XIth–XVIIth Centuries). How a Universally Recommended Medical Technique Was Abruptly Discarded,” Anesthesiology 93 (2000): 265–269.

[v] Yuki Furuse et al., “Origin of measles virus: divergence from rinderpest virus between the 11th and 12th centuries,” Virology Journal 7 (2010): 52.

[vi] Habig, “The Legend of Perugia”, 1034.